NEEDERLAND VANUIT DEN TREIN

Overal strekt mijlenbreed
het gras zich uit - verschoten
heugafeld; doorsneden met
het meetlint van de sloten

waarlangs onwrikbaar in 't gelid
colonnes boomskeletten
wachten op wat wordt beschikt.
Daarboven het verpletterend

lood der luchten dat zich bolt,
zich koepelt als een schotel
over het land, dat gist en rot,
van licht en lucht verstoken -

als dit hart. Verworden tot
machine, tot horloge,
doelloos wachtend op de dood:
vercijferd en verloochend.

Plotseling doorschiet de zon
het kille grauw. Er smakken
gaten in het ijs - doorheen
cherenkovblauwe wakken

straalt een langvergeten gloed
van zonbesneeuwde wolken:
blauw-en-gouden glas in lood.
In oude droom verzonken

- dronken van een zomerdag,
een naam, een lach - wordt alles
wat toen ook maar de dromer zag
weerspiegeld in de ladders

van het overwinnend licht -
al duurt het ook maar even.
De hemel trekt weer langzaam dicht;
de trein raast door. Het regent.




180189