WISSEL

De nacht smeult in haar kleine handen,
glazen bol van eigenlicht;
patrijspoort op het vergezicht
dat in de dingen is verankerd:

punt waarop de wereld wankelt -
de wisselwachter weegt en wikt
het uur: de rode seinen branden;
achter bordkartonnen wanden
wordt het spoor opnieuw gericht

tot dit spoor - de lampen tollen
op de zweepslag van haar ogen:
macht die aan de mijne raakt;

nacht en wereld vallen samen
rondom haar, citroenen adem,
zoete angst in bloed en maag

en waar ze strak verspringen
ontvouwt dit lied zich, zingend.